Download here the whole Russion text !

Сочинения протопопа Аввакума (1621-1682), главы старообрядчества, представляют собой крупнейшее явление в истории русской литературы XVII века. Главное произведение Аввакума - «Житие» - написано в период 1672-1673 г.г. в пустозерской тюрьме.

ЖИТИЕ ПРОТОПОПА АВВАКУМА, ИМ САМИМ НАПИСАННОЕ

Het leven van Aartspriester Avvakum

The life of Archpriest Avvakum


Hier begint het eigenlijke verhaal van Avvakum. Daarvoor was er een inleiding in hoogstaand Kerkslavisch, die wij u hier besparen. Wat nu volgt is een soort van cv: geboorte, plaats, ouders,... Deze passage is meer in de volkstaal geschreven en is zeer beknopt. Alles wat niet relevant is, schrapt hij.

Mijn vader was de priester Pjotr, mijn moeder Maria, als non Marfa. Mijn vader was verknocht aan de sterke drank, mijn moeder was een vrouw die veel vastte en bad; steeds onderrichtte zij mij in Gods vrees. Toen ik ooit bij m’n buur een dood rund had gezien, stond ik die nacht op en huilde een hele poos voor de icoon om mijn ziel en, denkend aan de dood en dat ook ik zou sterven, kreeg ik vanaf dan de gewoonte elke nacht te bidden. Later werd mijn moeder weduwe en ik al heel jong wees, en we werden door onze verwanten verjaagd. Mijn moeder wenste mij uit te huwen. Ik echter bad tot de allerheiligste Moeder Gods dat zij mij een vrouw zou geven, een helpster voor mijn zieleheil. In datzelfde dorp was er een meisje, ook een wees, dat nooit verzuimde naar de kerk te gaan, haar naam was Anastasia. Haar vader was een smid, genaamd Marko, zeer rijk; en toen hij stierf, raakte na hem alles op. Zij leefde dus in armoede en bad tot God dat zij met mij in de echt zou verbonden worden; en zo gebeurde het volgens Gods wil. Daarna ging mijn moeder naar de Heer in grote heldhaftigheid. En wegens de verstoting verhuisde ik weer naar een andere plaats. Ik werd, toen ik 21 jaar oud was, tot diaken gewijd en 2 jaar later werd ik als pope aangesteld; ik was 8 jaar pope en daarna werd ik door de orthodoxe bisschoppen tot protopope verheven. Dat is nu 20 jaar geleden en alles samen is het 30 jaar dat ik het geestelijke ambt bekleedt.

En toen ik priester was, had ik vele geestelijke kinderen, tot op huidige dag zullen het er ongeveer 5 à 600 zijn. Niet onvermoeibaar legde ik, zondaar, mij erop toe in kerken en woningen, op kruispunten, in steden en in dorpen en zelfs in de hoofdstad en in het Siberische land te prediken en het woord Gods te verkondigen, het zal zo’n 25 jaar geleden zijn.

Toen ik nog priester was, kwam er een meisje bij mij biechten, beladen met vele zonden en schuldig aan overspel en allerlei losbandigheden. Ze begon me onder tranen in detail haar verhaal te doen, in de kerk staande voor het evangelie. Ik echter, 3 maal vervloekte arts, werd zelf besmet door het vuur van de ontucht en het werd me bitter te moede op dat ogenblik. Ik stak 3 kaarsen aan en kleefde ze op de iconentafel, ik stak mijn rechterhand in de vlam en hield ze daar totdat in mij de kwade vonk gedoofd was. Ik stuurde het meisje weg, legde mijn kleren af, bad een poos en ging naar mijn huis, zeer verdrietig. Het was ongeveer middernacht toen ik in m’n huis kwam, ik huilde voor de icoon van de Heer zodat mijn ogen opzwollen en ik bad vurig dat God me zou scheiden van m’n geestelijke kinderen, want de last was zwaar en moeilijk te dragen. Ik viel met mijn gezicht ter aarde, weende bitter terwijl ik daar lag, ik weet van niets terwijl ik daar huil, maar de ogen van m’n hart zijn bij de rivier de Volga. Ik zie: 2 gouden boten komen statig aangevaren, hun riemen zijn goud, hun masten zijn goud en alles is van goud; op elk van hen is er een stuurman onder de bemanning. En ik vroeg: “Van wie zij die schepen?” En zij antwoordden: “Van Luka en Lavrentij.” Deze waren mijn geestelijke kinderen, mij en mijn huis hebben ze gebracht op de weg van de redding, en ze zijn een Godgevallige dood gestorven. En daarna zie ik een derde schip, niet met goud versierd, maar met allerlei bonte kleuren: rood en wit en blauw en zwart en asgrijs. Het menselijk verstand kan de schoonheid en gratie ervan niet bevatten. Een stralende jongeman, die op het achtersteven zit, stuurt. En het schip komt op mij af van de overzijde alsof het mij wil verslinden. En ik schreeuwde: “Wiens boot is dat?” En hij, die erop zat, antwoordde: “Jouw boot! Ja, vaar erop met je vrouw en kinderen wanneer je erom vraagt.” En ik schrok op, ging zitten en dacht na: “Wat betekent dit visioen? En wat voor een vaart zal dat zijn?”



Deze passage speelt zich af vlak voor de eerste verbanning van Avvakum naar Siberie in 1653. De breuk met Nikon is dus een feit. Boris Neledinskij is een bojaar met een prive-militie die een getrouw is van Nikon...

Vervolgens pakten ze mij op tijdens de nachtwake, nl. Boris Neledinskij samen met de boogschutters; en samen met mij pakten ze nog 60 mensen op, hen voerden ze naar de gevangenis en mij sloegen ze ‘s nachts in de boeien in het paleis van de patriarch. Toen het dag werd op zondag zetten ze me op een kar en spreidden m’n armen, en ze voerden me van het paleis van de patriarch naar het Andronikovklooster. Hier stopten ze me geboeid in een donkere cel, een gat in de grond, en ik zat daar 3 dagen zonder eten of drinken. Terwijl ik in het donker zat maakte ik buigingen zonder te weten of het naar het oosten of het westen was. Niemand kwam naar mij toe, alleen muizen en kakkerlakken, en krekels die tsjirpten en vlooien zat. Het gebeurde dat ik op de derde erg hongerig was, m.a.w. ik wou eten en na het avondgebed stond daar plots voor mij, ik weet niet of het een engel of een mens was, en zelfs tot nu toe weet ik het niet, maar hij sprak in het donker een gebed, nam me bij de schouder, leidde me aan de ketting naar een bankje, zette me daar neer, gaf me een lepel in de hand en een beetje brood en wat koolsoep om uit te lepelen; en dat alles was heerlijk. En hij zei me: “Genoeg, het volstaat voor jou als versterking”, en weg was hij. De deur was niet open gegaan, maar hij was er niet meer. Een wonder indien het een mens was, maar watt indien het een engel was? In dat geval was er niets wonderlijks, hij kan immers overal doorheen. ‘s Morgens kwam de archimandriet met de broeders, ze brachten me naar buiten en ze verweten me: “Waarom onderwerp je je niet aan de patriarch?” En ik verwens hen met citaten uit het Schrift. Men nam de grote ketting af en deed een lichtere om. Men vertrouwde mij toe aan een monnik en men gaf het bevel mij naar de kerk te slepen. Bij de kerk trekken ze aan m’n haren en duwen ze tegen m’n zij, ze sleuren aan m’n ketting en spuwen in m’n ogen. God zal het hen vergeven in dit leven en in het toekomstige; het was niet hun werk, maar dat van de sluwe Satan. En ik zat daar 4 weken.

In die tijd arresteerden ze na Login, de protopope van Moeron; in de kathedraal, in het bijzijn van de tsaar, schoor hij hem tijdens de middagliturgie. Op het ogenblik van de grote intrede nam de patriarch de discos van boven het hoofd van de archidiaken en hij plaatste het op het altaar met het lichaam van Christus. Maar Ferapont, de archimandriet van het Tsjoedovskij-klooster, bevond zich met de kelk buiten de altaarruimte bij de koninklijke deur. Wee de versnijding van het lichaam van Christus, erger nog dan de daad van de Joden! Na hem geschoren te hebben, trokken ze hem z’n soutane en kaftan uit. Login echter, aangewakkerd door de ijverzucht van het goddelijke vuur, berispte Nikon en over de drempel heen in de richting van het altaar spuwde hij in de ogen van Nikon. Hij deed z’n gordel af, trok z’n hemd uit en gooide het de altaarruimte in in de ogen van Nikon; en wonder, het hemd spreidde zich uit en bedekte het altaar als een vozduch. En op dat ogenblik was ook de tsaritsa in de kerk. En ze sloegen Login in de boeien en sleepten hem de kerk uit, ze sloegen hem met bezems en zwepen tot aan het Bogajavlenskij-klooster en wierpen hem naakt in een cel, en ze stelden schutters aan om hem stevig te bewaken. God gaf hem ‘s nachts een nieuwe pelsmantel en muts, en ‘s morgens vertelde men dit aan Nikon en hij barstte in lachen uit en zegt: “Ik ken ze wel, die schijnheiligen!” En hij nam zijn muts af, maar liet hem zijn pelsmantel behouden.

Hierna leidden ze me opnieuw te voet uit het klooster naar het paleis van de patriarch, weer met de handen gespreid, en na veel redetwisten brachten ze me opnieuw terug. Daarna op de dag van de heilige Nikita was er een processie en ze voerden me opnieuw op een kar in de tegenovergestelde richting van de processie. En ze voerden mij naar de kathedraal om me te scheren en ze hielden me lange tijd vast op de drempel gedurende de liturgie. De vorst kwam van zijn plaats en stapte op de patriarch toe en wist hem te vermurwen. Zonder me te scheren brachten ze me weg naar de dienst Siberië en ze vertrouwden me toe aan de ambtenaar Tretjak Basjmak, die nu zelf lijdt omwille van Christus als starjets savatij, hij zit in een nieuw, onderaardse cel. Red hem Heer! En ook toen was hij goed voor mij.



De volgende passage speelt zich af tijdens de Siberische omzwervingen van Avvakum (1653). Vele gevangenen werden gedwongen mee te helpen aan de kolonisatie van Siberie. Ook Avvakum bevond zich in zo’n garnizoen, nl. dat van Afanasij Pasjkov.

Vervolgens stapte ik weer op het schip, dat mij getoond was, zoals ik hier boven heb verteld, en ik stapte naar de Lena (rivier). Toen ik in Jenisejsk aankwam, kwam er een andere instructie: er werd bevolen me naar de inwoners van Daurie te brengen, meer dan 20.000 werst van Moskou. En ze leverden me over aan Afanasij Pasjkov voor z’n regiment; hij had 600 mensen bij hem, en omwille van m’n zonden was het een wreed man, onophoudelijk brandt hij mensen, hij martelt en geselt. En ik trachtte hem vaak tot rede te roepen, maar viel nu zelf in zijn handen. Door Nikon was hem vanuit Moskou bevolen mij te kwellen.

Toen we uit Jenisejsk vertrokken waren en we ons ergens op de grote Tungusk-rivier bevonden, werd m’n plankenschuit helemaal onder water gedompeld door een storm; in het midden van de rivier liep ze vol met water, het zeil scheurde, alleen het dek was nog boven water, maar de rest was al onder. M’n vrouw kon met moeite de kinderen uit het water op het dek trekken, zomaar blootshoofds. En ik sla de ogen ten hemel en roep: “Red ons, Heer! Help ons, Heer!” En door Gods wil werden we op de oever geworpen. Daar kan veel over gezegd worden! Van een andere plankenschuit waren 2 mensen weggeslagen en verdronken in het water. Toen knapten we wat op op de oever en trokken we verder.

Toen we aankwamen bij de Sjamanskij-stroomversnellingen, kwamen ons andere mensen tegemoet gevaren; en onder hen 2 weduwen - de ene ongeveer 60 jaar, de andere zelfs ouder: ze varen naar een klooster om de sluier aan te nemen. En hij, Pasjkov, begon ze te keuren en wilde hen uithuwelijken. En ik begon hem te zeggen: “Volgens de regels van de kerk past het niet zulke vrouwen uit te huwelijken. Watt zou het voor hem geweest zijn te luisteren naar mij en de weduwen te laten gaan. Maar nee, hij wordt boos en haalt het in zijn hoofd mij te kwellen. Aan de volgende stroomversnelling, de lange, trachtte hij mij uit de schuit te slaan: “’t Is door jouw schuld dat de schuit slecht vooruit komt. Jij ketter, ga jij maar lang de bergen, jij komt niet mee met de kozakken!” Het zag er beroerd uit. Hoge bergen, ondoordringbaar dichte wouden. Een klip van stenen staat daar als een muur. Je zou je nek breken door er alleen maar naar te kijken. In die bergen bevonden zich grote slangen, daar huizen ganzen, eenden met rode veren, zwarte raven, grijze kauwen. In diezelfde bergen zijn er arenden, valken, giervalken, Indische kippen, pelikanen, zwanen en andere wilde vogels, een grote hoeveelheid aan verschillende soorten. In die bergen zwerven er ook vele wilde dieren rond: geiten en herten, oerossen, elanden, everzwijnen, wolven en wilde rammen. Zomaar onder onze ogen. Maar ze vangen, onmogelijk! En in die bergen wilde Pasjkov mij drijven, om daar te gaan leven met de wilde dieren, met de slangen en de vogels.

En ik schreef hem daar een kleine brief. Het ging als volgt. Mens! Vrees God, die zetelt boven de Cherubijnen en ziet tot in de Afgrond, voor wie de hemelse machten beven en gans de Schepping samen met de mensheid. Slechts jij veracht hem en gedraagt je onbetamelijk; en zo voorts: er stond daar niet weinig geschreven en ik zond het hem toe. En zie, daar komen ongeveer 50 mannen af. Ze namen m’n boot en duwden me naar hem toe. Ik lag immers op 3 werst van hem af. Intussen maakte ik pap, voedde hen en zei: “De arme stakkers eten en beven tegelijk.” De anderen kijken naar mij en huilen; ze hebben medelijden met mij.



De volgende passage speelt zich af nabij het Irgenmeer (=Bajkalmeer). Het regiment van Pasjkov, waaronder zich dus ook Avvakum bevindt, lijdt honger omdat ze slecht bevoorraad wordt vanuit Moskou...

Daarna bereikten we het Irgenmeer. Daar was het slepen. En ‘s winters begonnen we onszelf voort te slepen; hij nam mijn arbeiders weg en anderen liet hij niet toe zich aan mij te verhuren. De kinderen waren klein; er waren vele etertjes, maar niemand om te werken. In z’n ééntje maakte de arme stumper protopope een slee en de ganse winter trok hij aan het trekzeel. In de lente voeren wij op vlotten de Ingoda-rivier af. Het was de vierde zomer sedert mijn afvaart uit Tobolsk. We dreven hout voort voor constructies en omheiningen; het eten geraakte op en de mensen begonnen te sterven van de honger en van het waden door het water tijdens het werk. Een ondiepe rivier, zware vlotten, onbarmhartige bewakers, dikke stokken, knoestige knuppels, wrede martelingen, vuur en wipgalg, hongerige mensen. Nauwelijks begint men te martelen, of hij sterft al. O wat een tijden! Ik weet niet hoe hij zo z’n verstand verloren was. Mijn aartspriesteres had nog een jurk uit Moskou die niet weggerot was, volgens Russische prijzen 25 roebel en nog meer volgens plaatselijke prijzen. Hij gaf er ons 4 zakken rogge voor en wij trokken het nog een jaar of 2, terwijl we aan de Nertjse-rivier woonden; en we trachtten verder te overleven met gras. En hij liet alle mensen sterven van de honger. En hij liet ze niet toe ergens een voorraad op te doen. Er bleef maar een klein aantal over. Zwervend over steppen en velden groeven ze wortels en gras uit, en wij samen met hen. En ‘s winters hadden we de den. En soms gaf God ons paardevlees en vonden we botten van dieren die door de wolven waren aangevallen. En wat de wolf niet opeet, dat eten wij op. En anderen aten zelfs wolven en vossen die door de kou waren omgekomen, en wat hen in handen viel, allerlei vuiligheid. Een merrie baart een veulen, en de hongerigen eten in het geheim het veulen en de nageboorte van de merrie op. En toen Pasjkov dit te weten kwam, ranselde hij ze dood met de knoet. Ook de merrie stierf, het was allemaal om zeep; want ze hadden het veulen er niet volgens de regels uitgehaald: nauwelijks toonde het veulen z’n kop, of ze trokken het eruit en begonnen het onreine bloed te eten. O wat een tijd! Ook bij mij stierven 2 kleine zoontjes in die ontberingen en met de overigen zwieren we naakt en blootsvoets over bergen en scherpe rotsen, terwijl we ons met grassen en wortels in leven hielden, op de één of andere manier hebben we het doorstaan. En ikzelf, zondaar, maakte me willens nillens schuldig aan het eten van paardevlees en dode dieren en vogels. O wee mijn zondige ziel! “Wie zal m’n hoofd water geven en een bron van tranen, opdat ik mijn arme ziel zal bewenen, die ik in het verderf gestort heb door de geneugten des levens.” Maar een Bojarina hielp ons in naam van Christus, de schoondochter van de vojevode Evdokia Kirilovna, en ook zijn vrouw, van Afonasjev, Fekla Simeonovna: ze redden ons in het geheim van de hongersdood, zonder zijn medeweten. Soms sturen ze een stukje vlees, soms een rond brood, soms een beetje bloem en haver, zoveel als er voorhanden is - een kwart poed, een pond of 2, soms verzamelt ze zelfs een halve poed en geeft het door, maar soms schraapt ze voedsel bij de kippen uit de voederbak bijeen. Mijn dochter, de arme sukkel, Orgofjena, sloop in het geheim tot bij haar onder het raam. Soms jaagt met het arme kind weg vanonder het raam zonder het medeweten van de bojarina en soms sleept ze een heleboel in de wacht. Toen was ze nog klein, nu is ze al 27 en nog steeds ongehuwd, het arme kind, ze overleeft nu samen met haar jongere zusters op de Mezen’, ze slijten hun dagen in tranen. En haar moeder en broers zitten gevangen onder de aarde. Maar wat valt er aan te doen? Laat al die ongelukkigen maar lijden omwille van Christus. Zo moet het zijn met Gods hulp. Zo is het beschikt, nl. dat we moeten lijden omwille van het geloof in Christus. Jij hield ervan, aartspriester, om te gaan met de groten, hou er nu ook van te lijden tot het einde, arme stakker. Er is geschreven: “Zalig is niet hij die begonnen is, maar hij die beeindigd heeft.” Genoeg daarover, laten we terugkeren van waar we gekomen zijn.



Winter 1660-1661. Avvakum vat samen met z’n gezin de terugtocht naar Rusland aan...

Vervolgens keerden we van de Nertsje-rivier opnieuw terug naar Rusland. Gedurende 5 weken trokken we over het naakte ijs met sleden. Mij gaf hij voor de kinderen en voor onze spulletjes 2 knolletjes van paarden en ikzelf en de aartspriesteres strompelden te voet over het ijs, meer dood dan levend. Een barbaars land, vijandige inboorlingen. Weggaan van de paarden durven we niet en de paarden volgen kunnen we niet, hongerig en uitgeput als we zijn. De arme aartspriesteres sukkelt maar voort en valt wel eens - vreselijk glad was het. Op een keer viel ze al schuifelend, een andere eveneens uitgeputte man stootte tegen haar en valt op haar. En beiden schreeuwen ze, maar ze kunnen niet opstaan. De kerel roept: “Moedertje, mevrouwtje, vergeef me!” En de aartspriesteres roept: “Zeg vader, je drukt me dood.” Ik kwam dichterbij en de arme begint mij te verwijten: “Hoelang zal deze marteling nog duren, aartspriester?” En ik zeg: “Markovna, tot de dood er op volgt!” En zij antwoordt, zuchtend: “Goed Petrovitsj, dan strompelen we nog verder.”

Wij hadden een zwart hennetje, ze legde 2 eitjes per dag, voor de kinderen als voedsel volgens Gods wil, om ons te helpen in onze nood, zo had God het beschikt. Terwijl we haar op de slee vervoerden, werd ze toen die tijd doodgedrukt omwille van onze zonden. Ook nu heb ik spijt van dat kippetje, als ik er aan terugdenk. Het was geen kippetje, maar gewoon een mirakel: het gans jaar door gaf ze ons 2 eitjes per dag; 100 roebel i.v.m. haar, ik spuw er op, oud ijzer! Maar dit vogeltje was bezield, een schepsel van God, het voedde ons, en samen met ons pikte het zelf pap van denneschors uit de ketel; of is er toevallig vis, dan pikt het ook vis; in ruil daarvoor gaf ze ons 2 eitjes per dag. Glorie aan God, die alles goed heeft geregeld! Maar ze was ook niet gemakkelijk in ons bezit gekomen. Alle kippen van mevrouw werden blind en begonnen te sterven. Dus deed ze ze allemaal in een mand en stuurde ze mij toe, of vadertje alsjeblieft voor de kippen wilde bidden. En ik, ziet u, dacht: ze is toch onze weldoenster, ze heeft kindjes, ze heeft de kippetjes nodig. Ik zong een gebedsdienst, wijdde water en bewierookte de kippen. Daarna trok ik naar het bos om hout. Ik maakte een voederbak voor hen om uit te eten, besprenkelde die met water en stuurde alles naar haar terug. De kippen genazen op Gods wenk en werden beter omwille van haar geloof. Uit diezelfde ren kwam ook ons kippetje. Maar genoeg daarover gepraat! Christus handelt zo niet vanaf vandaag. Reeds Kozmas en Damianos deden wel aan mens en dier, en genazen ze in naam van Christus. Alles is nodig voor God: zowel het koetje als het vogeltje voor zijn Glorie. Hij is de alreine heerser, maar ook terwille van de mens.



We bevinden ons in het jaar 1666 (ten tijde van het concilie). Avvakum is terug in Moskou. Nikon is dan wel afgezet, z’n maatregelen blijven geldig. Op het concilie wordt Avvakum definitief verbannen naar Pustozjersk. De eerste 3 jaar van zijn verbanning is hij nog relatief vrij, maar vanaf 1670 (wanneer de echte hevige vervolgingen en martelingen beginnen) wordt hij in een ondergrondse cel gestopt, waar hij de rest van zijn leven slijt (tot 1682). Deze passage gaat over de definitieve gevangenzetting onder de grond...

Vervolgens brachten ze ons naar het schavot. En na de verordening te hebben voorgelezen, brachten ze me zonder me te martelen weg naar de gevangenis. In de verordening stond te lezen: Avvakum onder de grond stoppen in een houten kooi, en hem water en brood geven. En ik spuwde als protest hierop en verlangde te sterven door niet te eten, en gedurende 8 dagen of meer at ik niet, maar m’n broeders dwongen me opnieuw te eten.

Daarna namen ze de priester Lazar gevangen; en ze sneden z’n ganse tong uit z’n keel. Er vloeide een beetje bloed, maar daarna hield het op. Maar daar spreekt hij opnieuw zonder tong. Vervolgens legden ze z’n rechterhand op het schavot en hakten het aan de pols af. En de afgehakte hand, die daar op de grond lag, legde vanzelf de vingers samen volgens de traditie en lag daar zo lange tijd voor het volk. Ze beleed, het arme ding, zelfs na de dood het onveranderlijke teken van de redding. Weet u, ook voor mij was dit een wonder: de zielloze die de bezielden aanklaagt. En op de derde dag tastte ik met mijn hand in z’n mond en streek erover. Alles was glad; geen tong, maar ook geen pijn. God gaf het dat het in een mum van tijd genezen was. In Moskou had men ze hem al eens afgesneden. Toen bleef er nog een klein stukje over, maar nu was alles weggesneden zonder overschot. Maar hij sprak 2 jaar even duidelijk, als met tong. Toen er 2 jaar voorbij waren, gebeurde er een ander wonder: in 3 dagen groeide bij hem een volledige tong aan, alleen een beetje stomp, en opnieuw spreekt hij, onophoudelijk God lovend en de afvalligen berispend.

Vervolgens namen ze de kluizenaar van het Soloveckij-klooster gevangen, de monnik-schimnik starets Epifanij, en ze sneden gans z’n tong af, en van z’n handen hakten ze 4 vingers af. En eerst sprak hij door zijn neus. Vervolgens bad hij tot de Allerheiligste Moeder Gods, en z’n beide tongen verschenen aan hem, één uit Moskou en één van hier, op een vozduch, hij greep er één en stak ze in zijn mond, en vanaf dan begon hij klaar en duidelijk te spreken, en hij had nu een ganse tong in zijn mond. Wonderlijk zijn de daden van de Heer en ondoorgrondelijk zijn de wegen van de Heerser. Enerzijds laat hij martelingen toe, anderzijds geneest hij en heeft hij medelijden. Maar waarom daar zoveel over vertellen? God is een oude wonderdoener, uit niet-zijn creëert hij het zijn. Op de laatste dag zal hij zonder twijfel al het menselijke vlees in een ogenblik doen verrijzen. Maar wie kan zich daarover uitspreken. Want dit is God: hij creeert het nieuwe en vernieuwt het oude. Lof aan hem omwille van alles!



We lezen nu het laatste deel van het boek, dat eindigt in een anticlimax. Avvakum heeft het hier over een minimalistische duivelsbezwering in het begin van z’n priesterschap...

En toen ik nog een priester was, vanaf het eerste ogenblik dat ik me als held begon te gedragen, probeerde een duivel mij als volgt bang te maken. Mijn vrouw werd zeer ziek en haar geestelijke vader kwam bij haar, ik zelf ging diep in de nacht het huis uit naar de kerk om een boek te halen waarop ze de biecht zou afleggen. En toen ik in de portiek aankwam, toen stond daar een tafeltje, en wanneer ik aankwam, begon het tafeltje op haar plaats te springen door een duivelse handeling. Maar ik was niet bang, ik bad voor de icoon en zegende het tafeltje met mijn hand; ik ging er op af en zette het neer, en het hield op met streken uithalen. En toen ik het portaal betrad, een nieuwe duivelse handeling: op een bank in de narthex stond een lijk in de kist, en door een duivelse handeling opende het deksel bovenaan, en de lijkwade begon te bewegen, om mij bang te maken. Tot God biddend, zegende ik met m’n hand de dode en alles werd zoals voorheen. Toen ik de altaarruimte binnenging, vlogen de gewaden en de sticharen werkelijk van de ene plaats naar de andere, om mij bang te maken. Ik nu bad en kuste het altaar en zegende met mijn hand de gewaden. Ik ging er op af, betastte en daar hangen ze plots als vanouds. Daarna nam ik het boek en ging de kerk uit. Zulke sluwe streken haalt de duivel met ons uit! Maar genoeg daarover. Wat kunnen de kracht van het kruis en de heilige olie al niet doen voor bezetenen en zieken door de genade van God. Dit moeten we onthouden: de Heer geeft z’n glorie niet omwille van ons, niet aan ons, maar om z’n eigen naam te eren. Maar ik, stuk vuil, wat zou ik kunnen doen als Christus er niet was. Huilen zou ik moeten doen om mezelf. Judas was een wonderdoener, maar omwille van zijn geldzucht viel hij in handen van de duivel. De duivel zelf was in de hemel, maar omwille van z’n hoogmoed werd hij naar beneden geworpen. Adam verbleef in het paradijs, maar omwille van z’n wellust werd hij verjaagd en veroordeeld om 5500 jaar in de hel te verblijven. Na dit alles, laat elk die begrijpt en die denkt te staan, laat hij er op toe zien nooit overmoedig te zijn. Hou je vast aan Christus’ voeten en bid tot de Moeder Gods en alle heiligen. Zo zal het goed zijn.

Welnu, starjets, je hebt lang moeten luisteren naar mijn geklets. In de naam van de Heer draag ik je op: schrijf jij nu ook eens op voor de knecht van Christus hoe de Moeder Gods die duivel in haar handen heeft vermorzeld en hem aan jou heeft gegeven; en hoe de mieren aan je eten zaten en hoe die duivel dat hout in brand heeft gestoken en hoe die cel van jou in de vlammen op ging, terwijl alles watt er in zat intact bleef; en hoe jij tot de hemel hebt geschreeuwd en al het andere wat je je nog herinnerd ter ere van Christus en de Moeder Gods. Maar luister goed naar wat ik zeg: indien je niet begint te schrijven, word ik echt boos. Je hield ervan naar mij te luisteren, waarom zou je je dan schamen. Vertel op, al was het maar een beetje. De apostelen Paulus en Varnavas vertelden op de vergadering in Jeruzalem waar iedereen bij was welke tekenen en wonderen God samen met hen onder de heiligen had verricht. (in Handelingen, hoofdstukken 36 en 42). En de naam van de Heer Jezus werd verheerlijkt. En velen van degenen die het geloof hadden aangenomen, kwamen en beleden en vertelden hun daden. Veel daarover is te vinden in de Apostel en in de Handelingen. Vertel op, wees niet bang. Hou alleen je geweten stevig. Spreek, niet voor jezelf eer zoekend, maar voor Christus en de Moeder Gods. Laat die knecht van Christus zich verheugen, wanneer hij het leest. Wanneer wij sterven, zal hij het lezen en ons gedenken voor God. En wij van onze kant zullen God bidden voor de lezers en luisteraars; zij zullen onze mensen zijn daar bij Christus, en wij de hunne in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Here begins the story of Avvakum. The texts before this one are written in superior Churchslavic, which we have left away here. What know comes is a CV: birth, place, parents, written in the language of the people ...





I was born in the Niznij Novgorod area, beyond the Kudma river, in the village of Grigorovo. My father was the priest Pëtr, my mother Marija, as a nun Marfa. My father was given to hard drink, buy my mother fasted and prayed zealously and was ever teaching me the fear of God. Once I saw a dead cow at a neighbor's, and that nigth I arose and wept much over my soul before the icon, being mindful of death and how I too must die. And fom that time I grew accustomed to praying every night. Then my mother was widowed and I, still young, orphaned, and we were driven out, away from our kin. My mother deigned to have me married. And I prayed to the most holy Mother of God that she might give me for a wife a helpmate to salvation. And in the same village there was girl, also an orphan, who was accustomed to going to church unceasingly; her name was Anastasija. her father was a blacksmith by the name of Marko, very rich, but when he died everything dwindled away. And she live in poverty and prayed to God that se might be joined with me in marital union; and so it was, by the will of God. Afterwards my mother went to God amidst great feats of piety. And being banished I moved to another place. I was ordained a deacon at the age of twenty-one, and after two years I was made a priest. I lived as a priest fo eight years and was ten raised archpriest by Orthodox bishops. Since then twenty years have passed, and in all it is thirty years that I have been in holy orders.

And when I was a priest I had many spiritual children; up to now i would be about five or six hundred. never slumbering I, a sinner, was diligent in churches and in homes, at crossroads, in towns and villages, even in the capital and in the lands of Siberia, preaching and teaching the Word of God, this for about twenty-five years.

When I was still a priest, there came to me to confess a youg woman, burdened with many sins, guilty of fornication and selfabuse of very sort; and weeping she began to acquaint me with it all in detail, standing before the Gospel there in the church. But I, thrice-accused healer, I was afflicted myself, burning inwardly with a lecherous fire, and it was bitter fo me in that hour. I lit three candles and stuck them to the lectern, and raised my right hand into the flame and held it there until the evil conflagration within me was extinguished. After dismissing the young woman, laying away my vestments, and praying awhile, I went to my home deeply grieved. The hour was as m idnight, and having come into my house I wept before the icon of the Lord so that my eyes swelled; and I prayed earnestly that God might separate me from my spiritual children, for the burden was heavy and hard to bear. And I fell to the gound on my face; I wept bitterly, and lying there sank into forgetfulness. Nothing could I ken, as I was weeping, but the eyes of my heart beheld the Volga. I swa two golden boats sailing gracefully, and theris oars were of gold, and the masts of old, and everything was of old; each had one helmsman for the crew. And I aske, 'Whose boats are thes?" And they answered, "Luka's and Lavrentij's." They had been my spiritual children; they set me and my house on the path to salvation, and their passing was pleasing to God. And lo, I then saw a third boat, not adorned with gold but motley colored - red, and white, and blue, and black, and ashen; the mind of man could not take in all its beauty and excellence. A radiant youth sitting aft was steering. He raced toward me out of the Volga as if he wanted to swallow me whole. And I shouted, "Whose boat is this?" And sitting in it aswered, "Your boat. Sail in it with your wife and children if you're going to pester the Lord." And I was seized by trembling, and sitting down I pondered: "What is this vision? And what sort of voyage will it be?"





This part is situated just before the first time that Avvukum was banned to Siberia in 1653. He has broken with Nikon. Boris Neledinskij is a good friend of Nikon ..



Later on Boris Neledinskij and his musketeers seized me during a vigil;; about sixty people were taken with me. They were led off to a dungeon but me they put in the Patriarch's Court for the night, in chains. When the sun had risen on the Sabbath, they put me in a cart and stretched out my arms and drove me fom the Patriarch's Court to the Andronikov Monastery, and therer they tossed me in chains into a dark cell dug into the earth. I was locked up three days, and neither ate nor drrank. Locked there in darkness I bowed down in my chains, maybe to the east, maybe to the west. No one came to me, only the mice and the cockroaches; the crickets chirped and there were fleas to spare. It came to pass that on the third day I was voracious, that is, I wanted to eat, and after Vespers there stood before me, whether an angel or whether a man I didn't know and to this day I still don't know, but only that he said a prayer in the darkness, and taking me by the shoulder led me with my chain to the bench and sat me down, and put a spoon in my hands and a tiny loaf, and gave a dab of cabbage soup to sip - my it was tasty, uncommonly good! And he said unto me, "Enough, that wil suffice thee for thy strengthening." And he was gone. The doors didn't open, but he was gone! It's amazing if it was a man, but what about an angel? Then there's nothing to be amazed about, there are no barriers to him anywhere.

In the morning the Archimandrite came with brethren and led me out; they scolded me: "Why don't you submit to the Patriarch?" But I blasted and barked at him from Holy Writ. They took off the big chain and put on a small one, turned me over to a monk for a guard, and ordered me hauled into the church. By the church the they dragged at my hair and drummed on my sides; they jerked at my chain and spit in my eyes. god will fogive them in this age and that to come. It wasn't their doing but cunning Satan's. I was locked up there four weeks.

At this time, after me, Login, Archpriest of Murom, was seized; he sheared him at Mass in the Cathedral Church, in the presence of the Tsar. During the Transposition of the Host the patriarch took the paten with the Body of Christ from the head of the Archdeacon and put it on the altar, but Ferapont, the Archimandrite of the cudovskij Monastery, was still outside the sanctuary with the chalice, standing by the royal gates! Alas a sundering of the Body of Christ worse than the work of the Jews! When they has shorn him, they ripped off his surplice and kaftan. But Login blazed with the zeal of the fire holiness, and rebuking Nikon he spat across the threshold into the sanctuary, in Nikon's face. Unbelting himself, he tore off his own shirt and threw it into the sanctuary, in Nikon's face. And wonder of wonders! - the shirt spread out and covered the paten on the altar like it was a communion cloth. And at that time the Tsarina was in the church. They put a chain on Login, and draggin him from the church they beat him with brooms and whips all the whips all the way to the Bogojavlenskij Monastary and tossed him naked into a cell, and musketeers were stationed to stand strict watch. But that night God gave him a new fur coat and a cap. In the morning Nikon was told, and having roared with laughter, he said, "I know all about those sham saints!" And he took away the cap but left him the coat.

After this they again led me on foot out of the monastery to the Patriarch's Court, as before stretching out my arms, and having contended much with me they led me away again the same way. Later, on St. Nikita's Day, there was a procession with crosses, but me they again carried in a cart, meeting the crosses on their way. And the carried me to the Cathredal Church to shear me, and kept me at the threshold for a long time during the Mass. The Sovereign came down from his place, and approaching the Patriarch he prevailed upon him. They didn't shear me, but led me off the Siberia Office and handed me over to the secretary Tret'jak Basmak, now the Elder Savatej who also suffers in Christ, locked up in a dungeon pit at Novospasskij. Save him, O Lord! And at that time he was good to me.








This part tells about Avvukums traveling in Siberie.(1653) Many prisoners were forced to help with the kolonisation of Siberia. Avvakum sat in the group of Afanasij Pasjkov




So then I climbed into my boat again, the one that had been shown to me, of which I have spoken previously, and I journeyed to the Lena. But when I came to Yeniseisk another decree arrived; it ordered us to carry on into Daurija - this would be more than twenty thousand versts from Moscow. And they handed me over into the troop of Afanasij Paskov; the people there with him numbered six hundred. As a reward for my sins he was a harsh man; he burned and tortured and flogged people all the time. I had often tied to bring him to reason, and here I had fallen into his hands myself. And from Moscow he had orders from Nikon to afflict me.

After we had traveled out of Yeniseisk, when we were on the great Tunguska River, my prame was completely swamped by a storm; it filled full of water in the middle of the river, everything else had gone under. My wife, bareheaded, just barely dragged the children out of the water onto the decks. But looking to Heaven I shouted, "Lord, save us! Lord, help us!" And by God's will we were washed ashorre. Much could be said about this! On another prame two men were swept away and drowned in the water. After putting ourselves to rights on the bank, we traveled on again.

When we came to the Samanskij Rapids we met some people sailing the other way. With them were two widows, one about sixty and the other older; they were sailing to a convent to take the veil. But Paskov started to turn them around and wanted to give them in marriage. And I said to him, "According to the Canons it is not fitting to give such women in marriage." What would it cost him to listen to me and let the widows go? But no, being enraged he decided to afflict me. On another rapids, the Long Rapids, he started to kick me out of the prame. "Because of you," he says, "the prame don't go right! You're a heretic! Go walk through the mountains, you're not going with Cosacks!" Ah, misery came my way! The mountains were high, the forests dense, the cliffs of stone, standing like a wall - you'd crick your neck looking up! In those mountains are found great snakes; geese and ducklings with red plumage, black ravens, and grey jackdaws also live there. In those mountains are eagles and falcons and gerfalcons and mountain pheasants and pelicans ans swans and other wild fowl, an endless abundance, birds of many kinds. In those mountains wander many wild beasts, goats and deer, Siberian stags and elk, wild boars, wolves, wild sheep - you'll lay your eyes on them but never your hands ! Paskov drove me out into those mountains to live with the beasts and the snakes and the birds.

So I wrote him a shot little epistle; the beginning went like this; "Man! Fear God, who sitteth above the Cherubim and gazeth into the abyss; before him the heavenly Powers do tremble and all ceation together with mankind. Thou alone dost scorn and exhibit unseemliness" - and so on. A good bit was written there, and I sent it to him. And Lo, about fifty men ran up, seized my prame, and rushed off to im (I was camped about three versts away from him). I cooked the Cossacks some porridge, and I fed them. The poor souls, the both ate and trembled, and others watching wept for me and pitied me.














Now we are at the Irgenlake. The regiment of Pasjkov has not enough food because Moscow can't deliver them food on an apropiate way...




Then we moved to Lake Irgen. A portage is there and during the winter we started hauling. He took away my workers but wouldn’t order others hired in their places. And the children were little - many to eat but no one to work. All alone this poor, miseried old Archpriest made a dogsled, and the winter long he dragged himself over the portage. In the spring we floated down the Ingoda river on rafts. It was the fourth summer of my voyage from Tobol’sk. We were herding logs for houses and forts. Soon there was nothing to eat; people started dying off from hunger and from tramping about and working in water. The river was shallow, the rafts heavy, the guards merciless, the cudgels big, the clubs knotty, the knouts cutting, the tortures savage - fire and rack! - people were starving, they’d only start torturing someone and he’d die! Ah, what a time! I don’t know why he went off his head like that! The Archpriestess had an overdress from Moscow that hadn’t rotted. In Russia it’d be worth more then twenty-five rubles, but here, he gave us four sacks of rye for it. And we dragged on for another year or two, living on the Nertcha River and eating grass to keep body and soul together. He was killing everyone with hunger. He wouldn’t let anyone leave to get a living, keeping us in a small area. People would roam across the steppes and fields and dig up grasses and roots, and we right there with them. In the winter it was pine bark, and sometimes God gave us horse meat; we found the bones of beasts brought down by wolves, and what the wolf hadn’t eaten, we did. And some of those near frozen to death even ate wolves, and foxes, and whatever came their way, all sorts of corruption. A mare would foal and on the sly the starving would eat the foal and the foul afterbirth. And when Pashkov found out, he would flog them half to death with a knout. And a mare died. Everything went to waste because the foal had been dragged out of her against nature; she only showed his head and they jerked him out, yes and even started eating the foul blood. Ah, what a time!

And in these privations two of my little sons died, and with the others we somehow suffered on, roaming naked and barefoot through the mountains and over the sharp rocks, keeping body and soul together with grasses and roots. And I myself, sinner that I am, I both willingly and unwillingly partook on the flesh of mares and the carrion of beasts and birds. Alas for my sinful soul! “Who will give my head water and a fountain of tears that I might weep for my poor soul,” wich I wickedly sullied with worldly pleasures? But we were helped in the name of Christ by the Boyarina, the Commander’s daughter-in-law Evdokija Kirillovna, yes and by Afanasij’s wife Fekla Simeonovna too. They gave us relief against starvation secretly, without his knowing. Sometimes they sent a little piece of meat, sometimes a small round loaf, sometimes a bit of flour and oats, as much as could be scraped together, a quarter pood and maybe a pound or two more, sometimes she saved up a good half pood and sent it over, and sometimes she raked feed out of the chicken trough. My daughter Agrafena, the poor little love, on the sly she would wander over under the Boyarina’s window. And we didn’t know wether to laugh or to cry! Sometimes they’d drive the little child away from the window without the Boyarina’s knowing, but sometimes she’d drag back a good bit. She was a little girl then, but now she’s twenty-seven and still unmarried. My poor, dear daughter, now she lives in tears at Mezen with her younger sisters, keeping body and soul together somehow. And her mother and brothers sit locked up, burried in the earth. But what’s to be done? Let those broken hearts suffer for the sake of Christ. So be it, with God’s help. For it is ordained that we must suffer, we must suffer for the sake of the Christian faith. You loved, Archpriest, of the famed to be friend; love then to endure, poor wretch, to the end! It is written: “Blessed is not he that begins, but he that has finished.” But enough of this. Let’s get back to my story.



Winter 1660-1661. Avvakum is travelling back to Russia with his family ...

Later we tuned back fom the Nerca River towards Russia. For five weeks we traveled by dogsled over naked ice. He gave me two miserable old nags for the little ones and for our pitiful belongings, but the Archpriestess and myself trudged along on foot, stumbling and hurting ourselves on the ice. The land was barbarous, the natives hostile. We dared not leave the horses at lenght; keeping up with them was outside our strength - starving and weary people we were. The poor Archpriestess totteerd and trudged along, and then she'd fall in a heap - fearfully slippery it was! Once she was trudging along and she caved in, and another just as weary trudged up into her and ight there caved in himself. They were both ashouting, but they couldn't get up. The peasant was shouting, "Little mother, my Lady, forgive me!" But the Archpriestess was shouting, "Why'd you crush me, father?" I came up, and the poor dear started in on me, saying, "Markovna, right up to our very death." And so she sighed and answered, "Good enough, Petrovic, then let's be getting on."

We had a good little black hen. By God's will she laid two eggs a day for our little ones' food, easing our need. That's how God arranged it. During that time she was crushed while riding on a dogsled, because of our sins. And even now I pity that little hen when she comes to mind. Not a hen nor anything short of a miracle she was - the year round she gave us two eggs a day! Next to her a hundred rubles aren't worth spit, pieces of iron! That little bird was inspired, God's creation. She fed us, and there at our side she'd peck the pinbarck porridge right out of the spot, or if some fish came our way, then she'd peck at a little fish. And against this she gave us two eggs a day! Glory be to God, who hath arranged all things well!! And we came by her in no ordinary way. All the Boyarina's hens went blind and started to die, so she gathered them into a basket and sent them to me in hopes that "the good Father might favor us and pray for these hens." Well sir, I thought some on it: to us she'd been a real benefactress, she had little ones, and she needed those hens. I chanted prayers of supplication, blessed some water, and sprinkled and censed the hens. Then I tramped around in the forest and built them a trough to eat from. I sprinkled it with the water and sent the whole kit and caboodle back to her. And with a sign from God the hens were cured and made whole, because of her faith. It was from that flock that our little hen came. But enough talk about this. It wasn't today taht such became the usual thing with Christ; Cosmas and Damian performed good deeds and healed for both man and beast in Christ's name. All things are needful to God; every little beast and bird lives to the glory of him, whos is our most immaculate Lord, and for the sake of man as well.


We are now during the concil of 1666. Avvakum is back in Moscow. Nikon is not in charge anymore, but his laws are still being followed. Avvakum is banned to Pustozjerk. The first 3 years, he is relatively free, but from 1670, they prisoned him in a cell under the ground till the end of his life.









So they took us to the scaffold, and after an edict was read they led me away to a dungeon without mutilating me. The edict read: "Improson Avvakum in the earth, in a log frame, and give him bread and water." And I spat in answer and wanted to starve myself to death. And I didn't eat for about eight days or more, but the brethren directed me to eat again.

Later they took the priest Lazar and cut his entire tongue from his throat. Just a bit of blood there was, and then it stopped. And he again spoke even without a tongue. Next they put his right hand on the block and chopped it off at the wrist, and lying there on the ground, of itself the severed hand composed its fingers according to tradition, and it lay that way a long time before the people. Poor thing, it confessed even in death the unchanging sign of the Savior. And that, sir, was a miracle that amazed even me: the lifeless convicted the living! On the third day after, I felt and stroked inside his mouth with my hand; it was all smooth, no tongue at all, but it didn't hurt. God granted him thim speedy healing. They had sliced away at him in Moscow. Some of the tongue remained then, but now everything was cut out, nothing left. But he spoke plainly for two years, as if with a tongue. When two years had passed there was another miracle: in three days his tongue grew back complete, only a little bit blunt, and again he spoke, praising God and rebuking the apostates.

Later they took the Solovki hermit, the Elder Epifanij, a monk of the angelical image, and they cut out the rest of his tongue. And fou of his fingers were chopped off. At first he snuffled his words. Later he entreated the most immaculate Mother of God, and both tongues, from Moscow and from here, were shown him on a communion cloth. He took one and put it in his mouth, and from that time he started to speak plainly and clearly. And he had a whole tongue in his mouth. Wonderful are the works of the Lord and inexpressible are the designs of the Most High! He suffers punishment, but he has mercy and heals again. But why go on and on ? God's an old hand at miracles, he brings us from nonexistence to life. And surely he will resurrect all human fles on the last day in the twinkling of an eye. But who can comprehend this? For God is this: he creates the new and renews the old. Glory be to him in all things!











This is the last passage of the book, which ends in an anticlimax. He talks about the exorsion of a devil, in the beginning of his priestdays...


And when I was still a priest, in those first days when I had just turned to my labors in Christ, a devil scared me this way. My wife was grievously ill, and her confesso had come to her. Deep in the night I left our place for the church, to get the book for her confession. And when I came to the church porch, till then a little table had been standing there, but when I came up that table started hopping about in its place, acted on by a devil. But I wasn't frightened, and after praying before the icon I signed the table with my hand, and going over I set it down, and it cut short its capers. When I entered the narthex, in a coffin on a bench, and acted on by that devil on board on top opened and the shroud started to stir, frightening me. But I prayed to God I signed the corpse with my hand, and everything was as before. When I entered the sanctuary, sure enough the chasubles and dalmatics were flying from place to place, frightening me again. But I prayed and kissed the communion table, and I blessed the vestments with my hand, and drawing close I touched them, and they hung there as always. Then I got the book and left the church. There you have the kind of devilish devices used against us! But enough talk of this. What can't power of the Cross and holy oil do fo the possessed and the sick through God's grace! Yes, and it behooves us to remember this: it's not for ou sake, it's not to us but to his own name that the Lord gives the glory. But I, the scum of the earth, what could I do if it weren't fo Christ? It is fitting that I weep for myself. Judas was a miracle worker, but for his love of silver he fell to the devil. And the devil himself was in heaven, but for his pride was he cast down. Adam was in paradise, but for his lust was he driven out and condemned to five thousand five hundred years in hell. After this let him who in understanding "thinketh he standeth take heed lest he fall." Hang on to the feet of Christ and pray to the Mother of God and all the saints, and all will be well!

Well, Elder, you've listened to more than enough of my gabbling. In the name of the Lord I command you: write down for the servant of Christ how the Mother of God crumpled that devil in her hands and turned him over to you, and how those ants ate at your private parts, and how that devil set your wood on fire and your cell was burnt but everything in it remained whole, and how you shouted to Heaven, and whatever else you recall, to the glory of Christ and the Mother of God. Heed what I'm saying: if you don't start writing I'll be vexed and no mistake! You loved listening to me, so why be ashamed? Say something, if only a little! The Apostles Paul and Barnabas related before everyone at the council in Jerusalem "what miracles and wonders God had wrought among the Gentiles by them," in Acts, lesson 36; and in lesson 42, "and the name of the Lord Jesus was magnified, and many that believed came, and confessed, and shewed their deeds." Yes, and much of this is found in the Epistles of Paul and in Acts. Tell away, never fear, just keep your conscience clear! Speak, seeking glory not fo yourself but for Christ and the Mother of God. Let the servant of Christ rejoice in reading it. When we die, he will read and remember us before God. And we will entreat God on behalf of those who read and listen. They will be our people there at Christ's side, and we theirs, forever and ever. Amen.












Рождение же мое в нижегороцких пределех, за Кудмою рекою, в селе Григорове. Отец ми бысть священник Петр, мати - Мария, инока Марфа. Отец же мой прилежаше пития хмельнова; мати же моя постница и молитвенница бысть, всегда учаше мя страху божию. Аз же некогда видев у соседа скотину умершу, и той нощи, восставше, пред образом плакався довольно о душе своей, поминая смерть, яко и мне умереть; и с тех мест обыкох по вся нощи молитися. Потом мати моя овдовела, а я осиротел молод и от своих соплеменник во изгнании быхом. Изволила мати меня женить. Аз же пресвятей богородице молихся, да даст ми жену помощницу ко спасению. И в том же селе девица, сиротина ж, беспрестанно обыкла ходить во церковь, - имя ей Анастасия. Отец ея был кузнец, именем Марко, богат гораздо; а егда умре, после ево вся истощилось. Она же в скудости живяше и моляшеся богу, да же сочетается за меня совокуплением брачным; и бысть по воли божии тако. Посем мати моя отыде к богу в подвизе велице. Аз же от изгнания переселихся во ино место. Рукоположен во диаконы двадесяти лет с годом, и по дву летех в попы поставлен; живый в попех осмь лет, и потом совершен в протопопы православными епископы, - тому двадесеть лет минуло; и всего тридесять лет, как имею священство.

А егда в попах был, тогда имел у себя детей духовных много, - по се время сот с пять или с шесть будет. Не почивая, аз, грешный, прилежа во церквах, и в домех, и на распутиях, по градом и селам, еще же и в царствующем граде и во стране сибирской проповедуя и уча слову божию, - годов будет тому с полтретьятцеть.

Егда еще был в попех, прииде ко мне исповедатися девица, многими грехми обремененна, блудному делу и малакии всякой повинна; нача мне, плакавшеся, подробну возвещати во церкви, пред Евангелием стоя. Аз же, треокаянный врач, сам разболелся, внутрь жгом огнем блудным, и горько мне бысть в той час: зажег три свещи и прилепил к налою, и возложил руку правую на пламя, и держал, дондеже во мне угасло злое разжение, и, отпустя девицу, сложа ризы, помоляся, пошел в дом свой зело скорбен. Время же, яко полнощи, и пришед во свою избу, плакався пред образом господним, яко и очи опухли, и моляся прилежно, да же отлучит мя бог от детей духовных, понеже бремя тяжко, неудобь носимо. И падох на землю на лицы своем, рыдаше горце и забыхся, лежа; не вем, как плачю; а очи сердечнии при реке Волге. Вижу: пловут стройно два корабля златы, и весла на них златы, и шесты златы, и все злато; по единому кормщику на них сидельцов. И я спросил: «чье корабли?» И они отвещали: «Лукин и Лаврентиев». Сии быша ми духовныя дети, меня и дом мой наставили на путь спасения и скончалися богоугодне. А се потом вижу третей корабль, не златом украшен, но разными пестротами, - красно, и бело, и сине, и черно, и пепелесо, - его же ум человечь не вмести красоты его и доброты; юноша светел, на корме сидя, правит; бежит ко мне из-за Волги, яко пожрати мя хощет. И я вскричал: «чей корабль?» И сидяй на нем отвещал: «твой корабль! на, плавай на нем с женою и детьми, коли докучаешь!» И я вострепетах и седше рассуждаю: что се видимое? и что будет плавание?



















Таже меня взяли от всенощнаго Борис Нелединской со стрельцами; человек со мною с шестьдесят взяли: их в тюрьму отвели, а меня на патриархове дворе на чепь посадили ночью. Егда ж россветало в день недельный, посадили меня на телегу, и ростянули руки, и везли от патриархова двора до Андроньева монастыря и тут на чепи кинули в темную полатку, ушла в землю, и сидел три дни, ни ел, ни пил; во тьме сидя, кланялся на чепи, не знаю - на восток, не знаю - на запад. Никто ко мне не приходил, токмо мыши, и тараканы, и сверчки кричат, и блох довольно. Бысть же я в третий день приалчен, - сиречь есть захотел, - и после вечерни ста предо мною, не вем-ангел, не вем-человек, и по се время не знаю, токмо в потемках молитву сотворил и, взяв меня за плечо, с чепью к лавке привел и посадил и ложку в руки дал и хлеба немножко и штец похлебать, - зело прикусны, хороши! - и рекл мне: «полно, довлеет ти ко укреплению!» Да и не стало ево. Двери не отворялись, а ево не стало! Дивно только - человек; а что ж ангел? ино нечему дивитца - везде ему не загорожено. На утро архимарит с братьею пришли и вывели меня; журят мне, что патриарху не покорился, а я от писания ево браню да лаю. Сняли большую чепь да малую наложили. Отдали чернцу под начал, велели волочить в церковь. У церкви за волосы дерут, и под бока толкают, и за чепь торгают, и в глаза плюют. Бог их простит в сий век и в будущий: не их то дело, но сатаны лукаваго. Сидел тут я четыре недели.

В то время после меня взяли Логгина, протопопа муромскаго: в соборной церкви, при царе, остриг в обедню. Во время переноса снял патриарх со главы у архидьякона дискос и поставил на престол с телом Христовым; а с чашею архимарит чюдовской Ферапонт вне олтаря, при дверех царских стоял. Увы рассечения тела Христова, пущи жидовскаго действа! Остригше, содрали с него однарядку и кафтан. Логгин же разжегся ревностию божественнаго огня, Никона порицая, и чрез порог в олтарь в глаза Никону плевал; распоясався, схватя с себя рубашку, в олтарь в глаза Никону бросил; чюдно, растопоряся рубашка и покрыла на престоле дискос, быдто воздух А в то время и царица в церкве была. На Логгина возложили чепь и, таща из церкви, били метлами и шелепами до Богоявленскова монастыря и кинули в полатку нагова, и стрельцов на карауле поставили накрепко стоять. Ему ж бог в ту нощь дал шубу новую да шапку; и на утро Никону сказали, и он, россмеявся, говорит: «знаю-су я пустосвятов тех!» - и шапку у нево отнял, а шубу ему оставил.

Посем паки меня из монастыря водили пешева на патриархов двор, также руки ростяня, и, стязався много со мною, паки также отвели. Таже в Никитин день ход со кресты, а меня паки на телеге везли против крестов. И привезли к соборной церкве стричь и держали в обедню на пороге долго. Государь с места сошел и, приступя к патриарху, упросил. Не стригше, отвели в Сибирской приказ и отдали дьяку Третьяку Башмаку, что ныне стражет же по Христе, старец Саватей, сидит на Новом, в земляной же тюрьме. Спаси ево, господи! и тогда мне делал добро.









































Таже сел опять на корабль свой, еже и показан ми, что выше сего рекох, - поехал на Лену. А как приехал в Енисейской, другой указ пришел: велено в Дауры вести - двадцеть тысящ и больши будет от Москвы. И отдали меня Афонасью Пашкову в полк, - людей с ним было 600 человек; и грех ради моих суров человек: беспрестанно людей жжет, и мучит, и бьет. И я ево много уговаривал, да и сам в руки попал. А с Москвы от Никона приказано ему мучить меня.

Егда поехали из Енисейска, как будем в большой Тунгузке реке, в воду загрузило бурею дощенник мой совсем: налился среди реки полон воды, и парус изорвало, - одны полубы над водою, а то все в воду ушло. Жена моя на полубы из воды робят кое-как вытаскала, простоволоса ходя. А я, на небо глядя, кричю: «господи, спаси! господи, помози!» И божиею волею прибило к берегу нас. Много о том говорить! На другом дощеннике двух человек сорвало, и утонули в воде. Посем, оправяся на берегу, и опять поехали вперед.

Егда приехали на Шаманской порог, на встречю приплыли люди иные к нам, а с ними две вдовы - одна лет в 60, а другая и больши; пловут пострищись в монастырь. А он, Пашков, стал их ворочать и хочет замуж отдать. И я ему стал говорить: «по правилам не подобает таковых замуж давать». И чем бы ему, послушав меня, и вдов отпустить, а он вздумал мучить меня, осердясь. На другом, Долгом пороге стал меня из дощенника выбивать: «для-де тебя дощенник худо идет! еретик-де ты! поди-де по горам, а с казаками не ходиО, горе стало! Горы высокия, дебри непроходимыя, утес каменной, яко стена стоит, и поглядеть - заломя голову! В горах тех обретаются змеи великие; в них же витают гуси и утицы - перие красное, вороны черные, а галки серые; в тех же горах орлы, и соколы, и кречаты, и курята индейские, и бабы, и лебеди, и иные дикие - многое множество, птицы разные. На тех горах гуляют звери многие дикие: козы, и олени, и зубри, и лоси, и кабаны, волки, бараны дикие - во очию нашу, а взять нельзя! На те горы выбивал меня Пашков, со зверьми, и со змиями, и со птицами витать. И аз ему малое писанейце написал, сице начало: «Человече! убойся бога, седящаго на херувимех и призирающаго в безны, его же трепещут небесныя силы и вся тварь со человеки, един ты презираешь и неудобство показуешь», - и прочая; там многонько писано; и послал к нему. А се бегут человек с пятьдесят: взяли мой дощенник и помчали к нему, - версты три от него стоял. Я казакам каши наварил да кормлю их; и они, бедные, и едят и дрожат, а иные, глядя, плачют на меня, жалеют по мне.



































Потом доехали до Иргеня озера: волок тут, - стали зимою волочитца. Моих роботников отнял, а иным у меня нанятца не велит. А дети маленьки были, едоков много, а работать некому: один бедной горемыка-протопоп нарту сделал и зиму всю волочился за волок. Весною на плотах по Ингоде реке поплыли на низ. Четвертое лето от Тобольска плаванию моему. Лес гнали хоромной и городовой. Стало нечева есть; люди учали с голоду мереть и от работныя водяныя бродни. Река мелкая, плоты тяжелые, приставы немилостивые, палки большие, батоги суковатые, кнуты острые, пытки жестокие - огонь да встряска, люди голодные: лишо станут мучить-ано и умрет! Ох, времени тому! Не знаю, как ум у него отступился. У протопопицы моей однарядка московская была, не сгнила, - по-русскому рублев в полтретьятцеть и больши потамошнему. Дал нам четыре мешка ржи за нея, и мы год-другой тянулися, на Нерче реке живучи, с травою перебиваючися. Все люди с голоду поморил, никуды не отпускал промышлять, - осталось небольшое место; по степям скитающеся и по полям, траву и корение копали, а мы - с ними же; а зимою - сосну; а иное кобылятины бог даст, и кости находили от волков пораженных зверей, и что волк не доест, мы то доедим. А иные и самых озяблых ели волков, и лисиц, и что получит - всякую скверну. Кобыла жеребенка родит, а голодные втай и жеребенка и место скверное кобылье съедят. А Пашков, сведав, и кнутом до смерти забьет. И кобыла умерла, - все извод взял, понеже не по чину жеребенка тово вытащили из нея: лишо голову появил, а оне и выдернули, да и почали кровь скверную есть. Ох, времени тому! И у меня два сына маленьких умерли в нуждах тех, а с прочими, скитающеся по горам и по острому камению, наги и боси, травою и корением перебивающеся, кое-как мучилися. И сам я, грешной, волею и неволею причастен кобыльим и мертвечьим звериным и птичьим мясам. Увы грешной душе! Кто даст главе моей воду и источник слез, да же оплачю бедную душу свою, юже зле погубих житейскими сластьми? Но помогала нам по Христе боляроня, воеводская сноха, Евдокея Кирилловна, да жена ево, Афонасьева, Фекла Симеоновна: оне нам от смерти голодной тайно давали отраду, без ведома ево, - иногда пришлют кусок мясца, иногда колобок, иногда мучки и овсеца, колько сойдется, четверть пуда и гривенку-другую, а иногда и полпудика накопит и передаст, а иногда у коров корму из корыта нагребет. Дочь моя, бедная горемыка Огрофена, бродила втай к ней под окно. И горе, и смех! - иногда робенка погонят от окна без ведома бояронина, а иногда и многонько притащит. Тогда невелика была; а ныне уж ей 27 годов, - девицею, бедная моя, на Мезени, с меньшими сестрами перебиваяся кое-как, плачючи живут. А мать и братья в земле закопаны сидят. Да што же делать? пускай горькие мучатся все ради Христа! Быть тому так за божиею помощию. На том положено, ино мучитца веры ради Xристовы. Любил, протопоп, со славными знатца, люби же и терпеть, горемыка, до конца. Писано: «не начный блажен, но скончавый». Полно тово; на первое возвратимся.


























Таже с Нерчи реки паки назад возвратилися к Русе. Пять недель по льду голому ехали на нартах 58. Мне под робят и под рухлишко дал две клячки, а сам и протопопица брели пеши, убивающеся о лед. Страна варварская, иноземцы немирные; отстать от лошадей не смеем, а за лошедьми итти не поспеем, голодные и томные люди. Протопопица бедная бредет-бредет, да и повалится, - кользко гораздо! В ыную пору, бредучи, повалилась, а иной томной же человек на нее набрел, тут же и повалился; оба кричат, а встать не могут. Мужик кричит: «матушка-государыня, прости!» А протопопица кричит: «что ты, батько, меня задавил?» Я пришел, - на меня, бедная, пеняет, говоря: «долго ли муки сея, протопоп, будет?» И я говорю: «Марковна, до самыя смерти!» Она же, вздохня, отвещала: «добро, Петровичь, ино еще побредем».

Курочка у нас черненька была; по два яичка на день приносила робяти на пищу, божиим повелением нужде нашей помогая; бог так строил. На нарте везучи, в то время удавили по грехом. И нынеча мне жаль курочки той, как на разум приидет. Ни курочка, ни што чюдо была: во весь год по два яичка на день давала; сто рублев при ней плюново дело, железо! А та птичка одушевленна, божие творение, нас кормила, а сама с нами кашку сосновую из котла тут же клевала, или и рыбки прилучится, и рыбку клевала; а нам против того по два яичка на день давала. Слава богу, вся строившему благая! А не просто нам она и досталася. У боярони куры все переслепли и мереть стали; так она, собравше в короб, ко мне их принесла, чтоб-де батько пожаловал - помолился о курах. И я-су подумал: кормилица то есть наша, детки у нея, надобно ей курки. Молебен пел, воду святил, куров кропил и кадил; потом в лес сбродил, корыто им сделал, из чево есть, и водою покропил, да к ней все и отослал. Куры божиим мановением исцелели и исправилися по вере ея. От тово-то племяни и наша курочка была. Да полно тово говорить! У Христа не сегодня так повелось. Еще Козма и Дамиян человеком и скотом благодействовали и целили о Христе. Богу вся надобно: и скотинка и птичка во славу его, пречистаго владыки, еще же и человека ради.

































Потом привели нас к плахе и, прочет наказ, меня отвели, не казня, в темницу. Чли в наказе: Аввакума посадить в землю в струбе и давать ему воды и хлеба. И я сопротив тово плюнул и умереть хотел, не едши, и не ел дней с восмь и больши, да братья паки есть велели.

Посем Лазаря священника взяли и язык весь вырезали из горла; мало попошло крови, да и перестала, Он же и паки говорит без языка. Таже, положа правую руку на плаху, по запястье отсекли, и рука отсеченная, на земле лежа, сложила сама персты по преданию и долго лежала так пред народы; исповедала, бедная, и по смерти знамение спасителево неизменно. Мне-су и самому сие чюдно: бездушная одушевленных обличает! Я на третей день у нево во рте рукою моею щупал и гладил: гладко все, - без языка, а не болит. Дал бог, во временне часе исцелело. На Москве у него резали: тогда осталось языка, а ныне весь без остатку резан; а говорил два годы чисто, яко и с языком. Егда исполнилися два годы, иное чюдо: в три дни у него язык вырос совершенной, лишь маленько тупенек, и паки говорит, беспрестанно хваля бога и отступников порицая.

Посем взяли соловецкаго пустынника, инока-схимника Епифания старца, и язык вырезали весь же; у руки отсекли четыре перста. И сперва говорил гугниво 96. Посем молил пречистую богоматерь, и показаны ему оба языки, московский и здешней, на воздухе; он же, един взяв, положил в рот свой, и с тех мест стал говорить чисто и ясно, а язык совершен обретеся во рте. Дивны дела господня и неизреченны судьбы владычни! - и казнить попускает, и паки целит и милует! Да что много говорить? Бог - старой чюдотворец, от небытия в бытие приводит. Во се петь в день последний всю плоть человечю во мгновении ока воскресит. Да кто о том рассудити может? Бог бо то есть: новое творит и старое поновляет. Слава ему о всем!


























А егда еще я был попом, с первых времен, как к подвигу касатися стал, бес меня пуживал сице. Изнемогла у меня жена гораздо, и приехал к ней отец духовной; аз же из двора пошел по книгу в церковь нощи глубоко, по чему исповедать ея. И егда на паперть пришел, столик до тово стоял, а егда аз пришел, бесовским действом скачет столик на месте своем. И я, не устрашась, помолясь пред образом, осенил рукою столик и, пришед, поставил ево, и перестал играть. И егда в трапезу вошел, тут иная бесовская игра: мертвец на лавке в трапезе во гробу стоял, и бесовским действом верхняя раскрылася доска, и саван шевелитца стал, устрашая меня. Аз же, богу помолясь, осенил рукою мертвеца, и бысть попрежнему все. Егда ж в олтарь вошел, ано ризы и стихари 113 летают с места на место, устрашая меня. Аз же, помоляся и поцеловав престол, рукою ризы благословил и пощупал, приступая, а оне по-старому висят. Потом, книгу взяв, из церкви пошел. Таково-то ухищрение бесовское к нам! Да полно тово говорить. Чево крестная сила и священное масло над бешаными и больными не творит божиею благодатию! Да нам надобе помнить сие: не нас ради, ни нам, но имени своему славу господь дает. А я, грязь, что могу сделать, аще не Христос? Плакать мне подобает о себе. Июда чюдотворец был, да сребролюбия ради ко дьяволу попал. И сам дьявол на небе был, да высокоумия ради свержен бысть. Адам был в раю, да сластолюбия ради изгнан бысть и пять тысящ пять сот лет во аде был осужден. Посем разумея всяк, мняйся стояти, да блюдется, да ся не падет. Держись за Христовы ноги и богородице молись и всем святым, так будет xорошо.

Ну, старец, моево вяканья 114 много ведь ты слышал. О имени господни повелеваю ти, напиши и ты рабу тому Христову, как богородица беса тово в руках тех мяла и тебе отдала, и как муравьи те тебя ели за тайно-ет уд 115, и как бес-от дрова те сожег и как келья та обгорела, а в ней цело все, и как ты кричал на небо то, да иное, что вспомиишь во славу Христу и богородице. Слушай же, что говорю: не станешь писать, я петь осержусь. Любил слушать у меня, чево соромитца, - скажи хотя немножко! Апостол Павел и Варнава на соборе сказывали же во Еросалиме пред всеми, елика сотвори бог знамения и чюдеса во языцех с нима, в Деяниях, зач. 36 и 42 зач., и величашеся имя господа Исуса. Мнози же от веровавших прихождаху исповедующе и сказующе дела своя. Да и много тово найдется во Апостоле и в Деяниях. Сказывай, небось, лише совесть крепку держи; не себе славы ища, говори, но Христу и богородице. Пускай раб-от Христов веселится, чтучи! Как умрем, так он почтет, да помянет пред богом нас. А мы за чтущих и послушающих станем бога молить; наши оне люди будут там у Христа, а мы их во веки веком. Аминь.